Materiaaltransformatie: van klein tot groot

De vrije kunst van textielontwerper Michelle Schmit valt op. Het is beeldende kunst om in een ruimte te hangen. Anke Verbeek bezocht Michelle thuis waar ze ook haar atelier heeft. Het werd een wederzijds gesprek vol inspiratie en observaties. Op de vraag of ze zichzelf ziet als beeldend kunstenaar of als ontwerper, antwoordt Michelle Schmit: allebei. Maar het liefst noemt ze zichzelf maker, want het één sluit het ander niet uit.

door Anke Verbeek

Je hebt jarenlang een eigen studio gehad waar je ontwierp voor mode en interieur. Daar ben je op een gegeven moment mee gestopt en je bent vrije werk gaan maken. Wat is het verschil tussen jouw textielontwerpen en je vrije kunst?
Toegepaste kunst heeft eisen, beperkingen en tijdslimieten. Vrije kunst heeft veel meer ruimte. Soms heeft het alle ruimte, wat ook weer moeilijk kan zijn. Vrije kunst betekent voor mij uniek werk en dat is een groot verschil met toegepaste kunst, wat in principe in grote hoeveelheden wordt geproduceerd.

De natuur is een belangrijke inspiratiebron voor je. Wat vind je intrigerend aan de natuur?
In de natuur vind ik een oorspronkelijk beeld dat niet door mensen is gemaakt. De natuur geeft me energie en ideeën voor mijn werk. We zijn laatst naar zoutmijnen in Frankrijk geweest. Daar zag ik dwarsdoorsneden van zoutplakken. En in Spanje hebben we een stuk cactus gevonden dat uit allerlei lagen bestaat. Het is allemaal inspiratie voor mijn werk. Iets wat ik langs de zee vind. Of vrienden zijn ergens geweest en brengen iets van een kapokboom voor me mee. Van een klant die een werk heeft aangekocht heb ik een kluwen algen gekregen. Er worden hier voortdurend dingen naar binnen gesleept en dat laat ik op me inwerken.

Als je een werk maakt, wat vind je dan belangrijk?
Materiaaltransformatie vind ik heel interessant. Het is fascinerend dat de wol die ik gebruik ooit op een dier zat en dat ik nu die geschoren wol gebruik voor mijn werken. Ik haal materiaal uit elkaar en vanuit kleine stukjes ga ik het werk opbouwen. In het eindwerk ziet het materiaal er heel anders uit dan toen ik eraan begon. In al mijn werken ben ik steeds met kleine dingen iets groots aan het bouwen.

Als je vrij werk maakt, waar begin je dan?
Dat verschilt per werk. Fragile Landscapes bijvoorbeeld is een groot werk waarmee ik gestart ben na een wandeling in de duinen. Ik had foto’s gemaakt tijdens de wandeling, maar toen ik terugkwam zat mijn hoofd zo vol met ideeën en kleuren dat ik niet meer naar die foto’s heb gekeken. Ik ben aan de slag gegaan. Ik maak altijd stapels schetsen met het materiaal waarmee ik werk en van daaruit ga ik groter werken. Soms weet ik meteen wat ik wil maken. Soms moet ik uitproberen en testen. Het is een proeffase waarin ik uitzoek hoe het werk zou moeten worden. Zodra ik dat weet, ga ik het echte werk maken, de eindversie zeg maar. Dat is een belangrijke beslissing, heel spannend.

Laat je je werk door anderen uitvoeren, of doe je dat altijd zelf?
Om het samen met anderen te doen zou ik niet erg vinden. Maar voor nu vind ik het heel fijn om die verschillende processen zelf te doen: eerst dat broeien, dan het maken van de schetsen en dan het werk maken. Het is tijdrovend, niet alle stadia gaan vloeiend, het kan best wel een jaar duren. Maar ik krijg er ook heel veel nieuwe ideeën van.

Wat voor materiaal gebruik je voor je werk?
Op dit moment werk ik heel graag met wol: onbewerkte wol van schapen, alpaca’s of yak. Ik vind het mooi om de verschillen in kleur en structuur van dat onbewerkte materiaal te zien. Soms voel je aan de wol dat het van een oud dier is geweest omdat het futloos is en niet de veerkracht heeft van de wol van een jonger dier. Ik heb heel lang met papier gewerkt, want ik heb een enorme liefde voor papier. Maar ik maak ook werk dat bestaat uit draden van alg en van zijde.

Als je materiaal aan het onderzoeken bent, krijg je dan associaties die je gebruikt voor de eindversie?
Associaties hebben te maken met dingen die je herkent en ik wil iets maken wat ik nooit eerder heb gezien. De combinatie van verschillende materialen en technieken levert soms een interessant resultaat op en soms niet. Het blijft een zoektocht naar nieuwe verrassende vormen en combinaties.

Wat triggert je om tot een werk te komen?
Het zijn vaak dingen die gebeuren waarvoor ik een uiting zoek en zich vertalen in een werk. De aanleiding voor het werk Embrace is de oorlog in de Oekraïne. Ik wilde iets maken, iets moois, een omhelzing, en daar is dat werk uit voortgekomen. Bij het werk Widest Time, was het startpunt een oud gedicht van een Chinese dichter. In zijn gedicht vertelt hij dat we allemaal vinden dat we in een unieke tijd leven, maar dat iedereen dat vindt, al generaties lang. Dus laten we het een beetje ruimer zien. Daaruit ontstond het werk Widest Time. Kunst mag van mij ‘schuren’ en dat geldt ook voor mijn eigen werk. Het doet iets met je en dat hoeft niet perse mooi te zijn. Een andere keer vind ik dat het iets heel anders teweeg moet brengen, een bepaalde sereniteit bijvoorbeeld.

Waar zie je jouw werk het liefst? In het museum of op de catwalk?
Dat zou allebei kunnen. Ik zou het bijvoorbeeld heel leuk vinden om voor modeontwerper Dries van Noten stof of materiaal te ontwerpen. Op dit moment maak ik vrij werk dat niet is gericht op commerciële merken of op textielontwerp. Maar in de toekomst zou dat zeker mogelijk zijn.

Het werk van Michelle Schmit is te zien van 9 t/m 26 november, 2023 in KV02, Korte Vijverberg 2, Den Haag.

Een opera in de hitparade

Het gebeurt maar zelden dat een opera in de top 40 beland. Laat staan een onbekende opera zonder wereldberoemde zangers. Treemonisha (gecomponeerd door Scott Joplin in 1910) lukte het, bijna op de kop af 40 jaar geleden. De song Aunt Dinah sloeg in als een bom en bestormde wereldwijd de hitlijsten: in Nederland haalde het singletje de 5e plaats en bleef hij 9 weken plakken.

Scott Joplin (1868-1917): razend populair tijdens zijn leven, daarna in het vergeethoekje beland. Wat is er gebeurd waardoor hij ineens in de hitlijsten belandde, en in 1976 postuum een Pulitzer Prize kreeg voor zijn bijdrage aan de Amerikaanse muziek? Zelfs zijn meest bekende nummer ‘The entertainer’ gecomponeerd in 1902, inmiddels klassiek canon voor beginnende pianisten, dankt zijn populariteit aan de 70’s. Om precies te zijn, aan de grote Oscarwinnaar van 1973: “The Sting”, met Robert Redford en Paul Newman in de hoofdrollen als meester-oplichters. Componist Marvin Hamlisch liet zich inspireren door ragtime, en nam een aantal nummers van Scott Joplin op in de soundtrack. Zijn bewerking van ‘The entertainer’ werd de herkenningsmelodie van de film én een grote hit.

Maar de opmars van Joplin begon enkele jaren daarvoor, toen hij officieel herontdekt werd door musicoloog, pianist en dirigent Joshua Rifkin, momenteel professor of Music in Boston. In november 1970 bracht Rifkin bij het strikt klassieke platenlabel Nonesuch een album uit met de titel “Scott Joplin: Piano Rags”. Voor de eerste keer verkocht het label meer dan een miljoen exemplaren van een plaat: een verbijsterend commercieel succes. In 1972 werd Treemonisha voor het eerst uitgevoerd door de Atlanta Symphony en in 1973 was het Gunther Schuller die de eerste Grammy won met Joplins muziek: “Scott Joplin: The Red Back Book”. Hamlich leende weer een aantal van Schuller’s orkestraties van Joplins zogenaamde “Standard High-Class Rags” (1912) voor de filmmuziek van The Sting. En zo was de voedingsbodem gezaaid voor het jaren 70 succes van deze opera van Scott Joplin.

Niet alleen de onverwachte populariteit is opvallend. Het werk an sich is een raadsel op meerdere fronten. Toen de opera gepubliceerd werd in 1911, prees de American Musician and Art Journal het stuk al aan als “…an entirely new form of operatic art.” Saillant detail is dat Treemonisha tijdens Joplins leven nooit de planken heeft gehaald, dat gebeurde pas 60 jaar later. Hoewel het elementen bevat van ‘zwarte’ volksmuziek en -dansen, een soort van pre-blues muziek, spirituals en een kenmerkende ‘call-and-response’ scene, is het allesbehalve een ‘zwarte’ opera. En het is zeker geen ragtime opera, zoals het werk vaak abusievelijk wordt genoemd. De opera is volkomen traditioneel opgezet in de populaire romantische stijl van begin 20e eeuw, met alles erop en eraan: ballet, ouverture, prelude, koren, aria’s en recitatieven.

Treemonisha gaat over een voormalige slavengemeenschap in een bos, in de regio waar Joplin opgroeide. De heldin, de 18-jarige Treemonisha, leert lezen van een blanke vrouw en beschermt daarna haar ‘volk’ tegen degenen die misbruik willen maken van hun bijgeloof en hun gebrek aan educatie. Ze wordt ontvoerd en bijna in een wespennest gegooid als haar vriend Remus haar weet te redden. Hierna kiest de gemeenschap haar tot hun leider omdat ze zich realiseren dat kennis hier hun redding is geweest. De pers noemde het in de jaren 70″…a startlingly early voice for modern civil rights causes, notably the importance of education and knowledge to African American advancement.”

Anno 2016 is een discussie gaande over een verontrustende stagnatie in de opera-praktijk. Belangrijke regisseurs en vooraanstaande academici zien de toekomst van de klassieke opera en de regisseurs-opera somber in. Sinds de 19de eeuw hebben klassieke muziek en opera een soort status aparte in Europa, het is kunst voor de kunst, l’art pour l’art, waarin zij geen maatschappelijke functie hoeft te vervullen. Er gaan stemmen op dat hierdoor de opera op termijn de aansluiting met een groot deel van de maatschappij – en daarmee het potentiele publiek – heeft verloren. Misschien heeft Scott Joplin hiervoor met Treemonisha een oplossing gevonden. Het is een echte opera volgens de klassieke regels, maar met een hoog entertainment gehalte door het gebruik van populaire muzikale elementen en een herkenbaar verhaal. Een opmerkelijk staaltje van publieksgericht én maatschappijkritisch componeren, des te verbazingwekkender omdat het is ontstaan in een tijd waarin educatie en culturele bagage vrijwel uitsluitend aan blanken waren voorbehouden. Maar volgens mij is en blijft vooral de aanstekelijke muziek de hoofdoorzaak van de ongekende populariteit. Want waarom zou opera niet ook entertainment mogen zijn? Joplin was zelf “The entertainer”, en zijn lef om een nieuw soort opera proberen te scheppen werd in ieder geval uiteindelijk beloond met een mega-hit.

Tekst: Anne van der Heiden
Foto: Jasmijn Schrofer

Wat is het toch met verdriet? Rosita Segers speelt het antwoord.

Verdriet intrigeert actrice Rosita Segers. In de serie ‘Zuipkeet’ speelt ze de Limburgse Sanne die probeert om te gaan met het verdriet van de verdwijning van een vriend. Verdriet staat ook centraal in ‘Spread The Sadness’, een toneelstuk door haar geschreven en geproduceerd. In een interview met Anke Verbeek vertelt Rosita over deze bijzonder fascinatie.

door Anke Verbeek

Waar gaat de serie Zuipkeet over?
Zuipkeet is een tiendelige web-serie op YouTube van Toneelgroep Maastricht, Pupkin en BNNVARA. Het gaat over een vriendengroep uit Venray. Vijf jaar geleden is één van de vrienden uit die groep, Heise, verdwenen. Na vijf jaar wordt hij officieel doodverklaard en wordt er voor hem een kerkdienst gehouden in Venray. Mijn personage heet Sanne. Zij is na Heise’s verdwijning naar Utrecht verhuisd en is daar naar de filmacademie gegaan. Sanne besluit om een film te maken over haar vrienden en over de verdwijning. Ze wil proberen erachter te komen wat er toen precies is gebeurd.

Wat vind je van je personage Sanne?
Sanne is heel creatief en een doorzetter. Als iemand nee tegen haar zegt, dan gaat ze daar niet zomaar mee akkoord. Dat bewonder ik. Aan de andere kant, ze vindt het moeilijk als er op het moment suprême meer bij komt kijken dan alleen haar journalistenkant.

Jij bent ook creatief. Je komt uit de buurt van Venray. In hoeverre vind je dat je op Sanne lijkt?
Toen ik het treatment (red- beschrijving van de inhoud en verloop van een film) las vond ik het wel toevallig. Een meisje uit Limburg dat vertrekt naar Utrecht om een creatieve opleiding te doen, net als ik. Ze gaat, net als ik, af en toe nog terug naar Limburg. Als ik iets graag wil of iets erg vind, heb ik ook een sterke mening. De kanten van Sanne in mij, probeerde ik te vertalen naar de Sanne die ik speel.

Hadden jullie vroeger met vrienden ook een zuipkeet?
We hadden een schuur waar we vaak waren om te drinken en feestjes te organiseren (lacht).

Wat voor manier van acteren gebruikte je om Sanne te vertolken.
Veel is tot stand gekomen met improvisatie. Dat was ook het concept van de serie. De dialogen waren niet uitgeschreven. Tijdens het draaien kwam ik erachter dat er geen tijd was om steeds vijf minuten te improviseren. Mijn personage vindt van alles, over van alles. Dat is informatie die ik niet mag vergeten te zeggen.

Hoe verlopen de opnames als het concept leunt op de improvisatie van de acteurs?
Tijdens het draaien was het best wel hectisch. We deden een technische doorloop, met camera, licht, geluid, en daarna ging ik improviseren. Terwijl ik met de regisseur mijn geïmproviseerde tekst besprak, bouwde de crew de set op en bepaalde de shots. Daarna draaiden we gelijk de scene. Voor sommige scenes schreef de regisseur de avond daarvoor nog een dialoog of monoloog uit. Bij elke scene was het opnieuw uitzoeken: gaan we dit helemaal improviseren of gaan we toch de tekst vastleggen.

Deed je zelf het camerawerk als Sanne?
Vaak begin ik met filmen en op een gegeven moment neemt de cameraman het over. Dat was een choreografie die we telkens moesten uitzoeken en uitproberen. In de serie hoor ik wanneer ikzelf film. Je doet de handeling zelf en dan ga je anders praten, vanwege een andere concentratie. Op het moment dat de cameraman filmde moest ik mijn stem laten klinken alsof ikzelf aan het filmen was.

Je hebt een theaterstuk geschreven en geproduceerd, Spread The Sadness. Hoe is dat stuk tot stand gekomen?
Spread The Sadness is een productie van Non Creators Company, een collectief van Max Laros en mijzelf. Max en ik werkten graag samen tijdens onze opleiding. We besloten om na ons afstuderen een voorstelling te maken over verdriet. Wij vinden het allebei moeilijk om te huilen. In onze directe omgeving zien we dat het niet makkelijk is om te zeggen dat je verdrietig bent. We zien dat de mediawereld van verdriet een verdienmodel heeft gemaakt. Vloggers posten filmpjes met de mededeling dat ze heel erg moesten huilen. Een programma als ‘All you need is love’ is op huilen gebouwd. Huilen is goed voor de kijkcijfers. Maar het zijn oprechte tranen en het is goed om als kijker mee te kunnen huilen, om zo je emoties te kunnen uiten. We hebben daarover een voorstelling gemaakt.

Waarom heb je een fascinatie voor verdriet?
Ik vond het zwak als mensen snel huilen. Je huilt niet zomaar. Je huilt met een belangrijke reden. Ik begin wel in te zien dat mensen kunnen huilen omdat ze zich even niet zo fijn voelen. Dat moet er dan gewoon uit. Tijdens de voorstelling hebben we geprobeerd om vanuit verdriet te huilen en puur fysiek te huilen. Fysiek huilen lukt me niet. Ik moet in een verdrietige- of emotionele gemoedstoestand zijn, wil ik kunnen huilen.

Hoe laten jullie dit allemaal in de voorstelling voorbijkomen?
Op een associatieve manier, we leggen niks uit. Het gaat om beelden, voelen en ervaringen. Het publiek mag er zelf iets van maken. Ik ben ook heel benieuwd hoe iedereen na de voorstelling de zaal uitloopt en wat ze hebben meegemaakt.

Dat is een hele andere vorm dan bij Zuipkeet?
Zuipkeet is een verhaal met een begin, midden en eind, vol karakters die hetzelfde blijven. Het zit logisch en realistisch in elkaar. Spread The Sadness, is een collage. Max en ik spelen niet één rol. We staan er als basis, als Max en Rosita. Maar we worden ook alterego’s en spelen diverse karakters. Het is een montage van puzzelstukjes die elk verschillend zijn vormgegeven en verweven zijn tot een geheel.

Hoe is de interactie met het publiek in Spread The Sadness?
Het publiek maakt een voorstelling iedere keer anders. Als je als speler een lachje of kuchje hoort, ben je je daarvan bewust en kan het invloed hebben op het tempo van scenes. In sommige scenes spelen we op het publiek en nemen we de mensen mee. De manier waarop ze naar mij kijken neem ik mee in het spelen, in de manier waarop ik mijn tekst zeg of een toon zing. In Spread The Sadness gaat het om de moed van de acteurs en het publiek om zich open te stellen en geraakt te worden.

Spread The Sadness van Non Creators Company is te zien in Utrecht, Amsterdam en Den Haag.
Zuipkeet is te zien op het YouTube kanaal van NPO3.

Fotografie: Merel Oenema

Agenda herfst 2023

Het theaterseizoen is gestart en Polly Parker heeft wat bijzondere krenten uit de culturele pap gehaald. Lekker zoet/zuur, lekker rafelig en altijd inspirerend. Hier is Polly’s choice.

Wie de fuck is Alice?
Dat is de kernachtige titel van de nieuwe voorstelling van De Theatertroep waarin we kennismaken met Alice. Ze is bijna dertig, heeft veel talent, weinig succes en veel schulden. Achternagezeten door deurwaarders, maakt Alice een roadtrip door hedendaags Nederland, waar succes onderhands wordt vergaard en elke droom in de kiem gesmoord wordt. In zo’n wereld kun je maar één ding doen: zo elegant mogelijk mislukken.
Vanaf 23 september te zien in diverse Nederlandse theaters.

Knock-Out
Knock-Out is een fysieke comedy van Jakop Ahlbom Company, over hebzucht en gierigheid waarin Larry en zijn echtgenote worden gekidnapt. Larry’s steenrijke vader moet losgeld betalen en iedereen raakt met iedereen in gevecht, in een poging het geld veilig te stellen. Jakop Ahlbom Company vertelt dit verhaal in een voorstelling vol acrobatische trucs en visuele effecten. Alle fysieke grenzen worden opgerekt: mensen hangen in de lucht, worden tegen muren geplet, uit elkaar getrokken en gaan daarna in volle vaart weer door.
Vanaf 20 oktober te zien in diverse Nederlandse Theaters.

Freaky Friday Face Off
In Freaky Friday Face Off nemen de acteurs van De Warme Winkel, dit wel heel letterlijk: zij wórden de ander. De bliksem slaat in of een avondje magie loopt uit de hand, en plots wordt er van lichaam gewisseld. Het is een spectaculaire voorstelling vol confronterend zelfonderzoek.
Vanaf 25 oktober te zien in diverse Nederlandse theaters.

Brussel: een stad met vele gezichten

Ik ben één keer in Brussel geweest. Nou ja gestrand, is een beter woord. Ik wilde het vliegtuig nemen vanuit Brussel Airport, maar door het heftige winterweer miste ik mijn vliegtuig. Toen moest ik noodgedwongen in Brussel overnachten en ben door de straten van Brussel gaan wandelen om de sfeer van de stad te proeven. Ik snap het meteen wanneer mensen zeggen dat Brussel heel rauw is. Toen ik daar door die brede straten wandelde voelde ik me op één of andere manier niet helemaal op mijn gemak, een beetje gekkig. Ik begreep niet waar dat nou aan lag. Maar na mijn interview met de Nederlandse danser en filmmaker Jip Heijenga, ben ik de stad beter gaan begrijpen. Jip woont sinds 3 jaar in Brussel, waar zij een filmopleiding volgt aan de Brusselse kunstacademie, Sint Lucas. In dit artikel legt ze uit hoe het nou zit met die rauwe kant van deze fascinerende Europese metropool.

door Klaartje Til

Jip, wat voor stad is Brussel voor jou?
Brussel is een bijéén geraapt zooitje. Het heeft 19 gemeenten en zo’n 180 nationaliteiten. Dat maakt Brussel de meest gemixte stad die ik ken. Ik voel me daar erg prettig bij. Het boeit en inspireert mij.

Wat bedoel je met gemixte stad?
Zoals iedere stad heeft Brussel zijn cirkels met mensen. Ik merk dat die cirkels in elkaar overlopen. Mensen kennen andere mensen uit andere cirkels. Iedereen staat open voor andere kringen. Verder zie ik dat in Brussel verschillende culturen niet gescheiden worden gehouden in aparte buurten. Er zijn zoveel verschillende nationaliteiten in Brussel dat ze wel met elkaar moeten samenleven. Je kunt het niet opsplitsen omdat het een stad is die van zichzelf al zo opgesplitst is. En België is ook al zo opgesplitst. Misschien voelen de mensen zich daarom eerder thuis in Brussel omdat het niet echt een stad is van één nationaliteit. Ook al is de stad opgesplitst, het werkt wel heel erg goed als geheel.

Wat bedoel je met opgesplitst?
Brussel is niet echt een eenheid, qua taal, qua verschillende gemeenten, qua splitsing tussen Vlaams en Waals. Er wordt Frans en Nederlands gesproken, naast de diverse talen die mensen vanuit hun eigen cultuur spreken. Die Frans- en Nederlands taligheid van België splitst de mensen natuurlijk maar de echte Brusselaars voelen zich geen Vlaming of Waal. Ze komen uit Brussel en dat gaat gepaard met een bepaalde trots. Zoals ik al zei is er niet echt verdeling van de wijken. Ook niet qua welgesteldheid. Arm en rijk woont door elkaar heen. En als ik één straat verder had gewoond dan had ik me moeten inschrijven in een andere gemeente. Ik woon nog net in Brussel zelf, maar iets verderop heb je Schaerbeek, Ixelles en Saint-Gilles. Dat zijn buitenwijken die aparte gemeenten zijn die bij groot Brussel horen en allemaal hun eigen centrum hebben. Die gemeenten hebben andere regels en tradities.

Die Frans-Nederlands tweetaligheid in België lag nooit zo lekker. Is dat in Brussel ook zo?
Met name een oudere generatie Walen verwacht dat iedereen in België Frans spreekt. De jongeren zijn vaak meertalig. De Vlamingen die ik ken in Brussel spreken vaak Frans. Maar mensen afkomstig uit Brussel zelf spreken allemaal Frans èn Nederlands. Zij mengen zich in zowel de Waalse kringen als de Vlaamse kringen van Brussel. Want in Brussel is een deel van de mensen Vlaams en een deel Waals. Daarnaast heb je de expats, die wonen op hun eigen Brusselse eilandje.

Bestaat er ook zo iets als een Brussels taal?
Jazeker, meerdere zelfs. Er is zoiets als Brussels Frans en dat is heel anders dan het Frans dat in Frankrijk gesproken wordt. Dan heb je nog de Brusselse straattaal, die heeft iets heel cools met veel Frans en veel swag. Het wordt veel gesproken door jongeren. Verder is er een heel ouderwets soort Brussels dat alleen door de Brusselaren wordt gesproken, maar nauwelijks meer te horen is in de stad. Het is echt een taal van vroeger en het heeft iets volks.

Als je door Brussel loopt wat straalt de stad met zijn gebouwen en publieke ruimtes uit?
Het eerste wat in me opkomt is: verlepte rijkdom. Er zijn veel mooie gebouwen, maar die zijn zo slecht onderhouden. Je ziet veel grijs en op een grijze dag is de stad extra grijs. Maar ook hierin is Brussel een stad vol variatie. Je merkt de mengelmoes ook qua gebouwen. In Brussel staan verschillende bouwstijlen pal naast elkaar. Er zijn veel prachtige Art Nouveau gebouwen te bewonderen in het centrum van Brussel. De kunstacademie St Lucas zit in een oud kasteel en in Molenbeek staat veel nieuwbouw. Wat ook opvalt als je door Brussel loopt, zijn de grote muurschilderingen van controversiële, seksueel getinte taferelen.

Je noemde ze al, de mensen die uit Brussel zelf komen, de Brusseleers. Wat typeert een Brusseleer?
Bier drinken en lekker naar cafeetjes gaan tot diep in de nacht. Alle cafés sluiten op een bepaald uur. Voor het oog lijken sommige cafés gesloten omdat bijvoorbeeld de gordijnen dicht zijn. Maar achter de dichte halve gordijntjes zijn ze gewoon open tot in de kleine uurtjes. Je moet lang op het raam kloppen en je hand omhoog steken boven die halve gordijntjes. Dan komen ze de deur opendoen en kun je naar binnen. Daar vind je de Brusseleer nog om 7 uur in de ochtend, rokend, kletsend en drinkend.

En vind je er ook cafés vol met muurschilders?
Ik denk dat de kunstenaarsscene wel groot is, maar je merkt niet dat die aanwezig is. Er is een techno scene in Brussel maar die is underground. Sowieso is Brussel niet een stad waar de clubs het podium vormen voor dik feesten. De tofste feesten zijn vaak eenmalig georganiseerd of eens per jaar. Wat in Brussel heel groot is, is de hip-hop scene. Die rappen Brussels. De hip-hop jongeren zijn heel modieus: cool, urban hip-hop achtig met veel nineties invloeden en weinig onderscheid in stijl tussen jongens en meisjes. Ook dat hoort echt bij Brussel. Jong zijn en lekker op straat rondhangen, pintjes halen bij de nachtwinkel, geluidsboxjes op de achtergrond met hip-hop, Frans-Nederlands praten, tot heel laat in nacht wanneer iedereen dan altijd dronken is.

Heeft Brussel ook zijn eigen held, zoals Amsterdammers bijvoorbeeld hun André Hazes hebben?
Ja, Jacques Brel. Er staat een standbeeld van hem in de buurt van Manneke Pis. Zijn muziek voelt zoals Brussel voelt: stoffig, Frans, Bourgondisch, vol romantiek en grauw. Een mix van dat alles. Somber, verdrietig en romantisch.

Ik vind Brussel rauw overkomen, waar ligt dat aan denk je?
Het voelt rauw omdat het een samenhang is van verschillende culturen en talen. Er is wanorde en weinig structuur maar dat maakt het ook open-minded. Het feit dat alles samensmelt en tegelijkertijd heel erg verdeeld is. In dat contrast zit, denk ik, het rauwe.

Foto: CHAP 14 van Dourone voor Le Mur Brussels

Fotograaf-Arja Hyytiäinen

Voor de Finse fotograaf Arja Hyytiäinen is analoge fotografie de enige manier om foto’s te maken. Haar werk wordt wereldwijd op festivals en in galeries getoond. In fotobeelden lijkt ze een bevroren moment in de tijd vast te leggen. Rauw, vervreemd en een beetje griezelig. Vanuit haar woning in Frankrijk vertelt Arja Hyytiäinen, hoe ze haar leven leeft met fotografie.

door Klaartje Til

ZWEDEN
Oorspronkelijk kom ik uit Finland, maar ik ben op mijn 21ste naar Zweden verhuisd omdat ik in Göteborg psychologie wilde studeren. Ik heb ik me alleen nooit voor het psychologieprogramma ingeschreven. In plaats daarvan begon ik met een cursus fotografie aan de avondschool. Ik ontmoette toen mensen die me aanmoedigden serieus iets met fotografie te doen. Ik was stomverbaasd toen ik werd toegelaten tot de school voor fotografie in het Zweedse Angermanland. Daar brachten we eindeloos veel tijd door in de donkere kamer en leerden we hoe je fotofilm moet ontwikkelen en afdrukken. We maakten korte reportages waarbij we verschillende camera’s konden uitproberen om min of meer je eigen stijl te ontdekken.

KARELIANS
Karelians, is de titel van mijn eerste expositie. Het is een fotodocumentaire over een groep mensen in Karelië. Voor deze documentaire woonde ik een jaarlang in een dorp in het Russische deel van Karelië, net over de Finse grens. Het was een piepklein dorp met zes inwoners en een paar koeien. Er was geen openbaar vervoer en geen elektriciteit. Je kon in de winter het dorp niet uit vanwege de sneeuw want niemand maakte de wegen sneeuwvrij. Na een jaar keerde ik terug naar Zweden, naar de donkere kamer, om zwart wit foto’s af te drukken voor mijn eerste expositie. Daarna ben ik naar Praag gegaan om fotografie te studeren aan FAMU (red.- Faculteit Film en TV aan de Academie voor Podiumkunsten). Dus min of meer direct van Rusland naar Tsjechië. Op FAMU heb ik een scriptie geschreven over subjectieve documentairefotografie van o.a. Daidō Moriyama, Anders Petersen en Antoine D’Agata. Met zijn foto’s is Anders Petersen een soort spirituele vader voor mij. De manier waarop hij leeft met fotografie raakt mij zeer. Achter zijn beelden voel ik gewoon iemand leven. Anders Petersen en Antoine D’Agata doen veel straatfotografie en hun foto’s tonen ontmoetingen met mensen. Als je naar hun werk kijkt, krijg je een idee hoe de kamer rook waarin deze mensen zich bevonden toen de foto werd gemaakt.

Train, Servië, 2004

NACHTTREIN
Toen ik in Praag aan FAMU studeerde, maakte ik veel trips naar Hongarije, Slovenië, Slowakije, Polen en Moldavië. Er waren nachttreinen, er was licht en ik ontmoette andere jonge fotografen tijdens deze trips. Ik fotografeerde heel veel en ontwikkelde de foto’s in mijn badkamer. FAMU was niet zo blij dat ik zoveel lessen mistte. Ik ben van school afgegaan en woonde eerst een jaar in Berlijn, voordat ik naar Parijs ging. Ik deed fotografieklussen in Parijs en woonde in Berlijn waar ik de foto’s ontwikkelde in een donkere kamer. Ik zat veel in de nachttreinen, heen en weer tussen Parijs en Berlijn. Ik voelde me alleen thuis in een nachtrein omdat ik net was vertrokken en nog niet was aangekomen. Ik woonde als het ware in nachttreinen. Dat duurde zo een tijdje totdat ik een art residency deed bij Atelier De Visu, in Marseille. Zij publiceerden mijn boek, Le Quartier, vol met dagboekaantekeningen en mijn foto’s die de aantekeningen illustreren. Ik was in Marseille druk bezig mijn eigen stijl te ontwikkelen als fotograaf. Ik probeerde uit te vinden wie ik nou was, heel Europa afreizend en overal en nergens wonend. Dat zie je in het werk dat ik toen maakte, overal stukjes en beetjes. Veel foto’s van bars en het nachtleven van Marseille.

Rue de Clignancourt, Parijs, 2003

GALERIE VU’ PARIJS
Ik heb een mail gestuurd naar Galerie VU’ met de vraag of ik voor hen mocht werken en stuurde ze de foto’s die ik in Oost-Europa had gemaakt. Ze namen me aan en ik dacht dat mijn hele leven zou veranderen. Niet dus. Totdat ik Christian Caujolle ontmoette. Christian was de artistiek leider van Galerie VU’. Hij organiseerde een fantastische expositie met foto’s van Antoine D’Agata. Ik heb die expositie keer op keer bezocht. Antoine D’Agata’s foto’s maakten een diepe indruk op mij, ook door de manier waarop de foto’s getoond werden. De expositie was aan de Boulevard Henri IV. De foto’s hingen in een oude kelder met roodgeverfde muren en dat rood contrasteerde met de zwart wit foto’s. De foto’s hadden verschillende formaten. Dat paste goed bij de sfeer die daar hing, zo’n slapeloze sfeer vol gruwel. Het was allemaal heel goed gedaan. In die tijd ontmoette ik veel grote fotografen. Ze liepen allemaal een beetje met hun ziel onder de arm, maar op één of andere manier waren ze voor mij een beetje familie. Ik kreeg wat opdrachten binnen via fotoredacteuren die ik kende, maar het was allemaal niet makkelijk. Geleidelijk aan bekoelde mijn relatie met Parijs. Het werd steeds lastiger om daar een donkere kamer te vinden. De één na de andere donkere kamer werd gesloten totdat er gewoon geen donkere kamers meer waren. Ik ben terugverhuisd naar Berlijn waar ik een grote, ruime donkere kamer vond.

Vinyl, Parijs, 2006

DE DONKERE KAMER
In de donkere kamer verdwijnt de tijd. Dat wat ik zag en voelde toen ik de foto maakte, verdwijnt. Dat vind ik heel belangrijk. Ik kan niet objectief zijn als ik nog een emotionele band heb met de beelden die ik toen fotografeerde. Ik leg een tijdsmoment vast op een foto en hoe dat eruitziet weet ik pas als ik de foto afdruk. De beelden kunnen dan zo afwijken van wat er daadwerkelijk gebeurde toen ik de foto schoot. Ik vind dat heel boeiend. Het verhaal komt pas achteraf, tijdens het editen. Ik druk altijd zelf de foto’s af. Ik vind het heerlijk om dat zelf te doen, de korreligheid bepalen, de dikte van het papier uitzoeken en het snijden van het papier. Dat máákt het beeld. Mijn afdrukken zijn vaak klein van formaat. Ik ga maximaal tot 50X64 cm. Ik wil tot de essentie komen tijdens het hele proces en geen energie verspillen aan groot formaat afdrukken. Ze kosten veel tijd en geld. De donkere kamer is een tijdsmachine waar ik stukjes uit een ander leven naar boven breng. Ik kan in de ochtend, als het licht is, naar de donkere kamer gaan en er pas midden in de nacht uitkomen in een totaal andere stemming. Het voelt alsof je weer terugkomt in de realiteit, alsof je wakker wordt en alles eventjes glashelder ziet. Dat is magisch. Prachtig.

ARCHIEVEN
Het is lang geleden dat ik mijn archieven ben ingedoken. Ze maken me altijd zo melancholisch. Het is een confrontatie met mezelf, want er is zoveel van mezelf in elke foto. Maar ik vind het boeiend dat deze tijdsmomenten opgeborgen zijn in een archief en daar ook blijven. In een archief kun je heen en weer in de tijd gaan. Het lijkt op een bioscoopfilm. De Franse filmmaker Stephane Breton heeft een film gemaakt met de titel, Chère Humaine. Chère betekent “duur” in het Frans, maar kan ook “vlees” betekenen. Hij zocht contact met een aantal fotografen, ook met mij, en hij heeft een film samengesteld met onze foto’s.

ILE D’ENFANCE
Ik woon nu op het Franse plattenland. Daar is mijn dochter geboren. Met haar geboorte kwam Finland weer bij me terug. Jeugdherinneringen en herinneringen aan de cultuur waarin ik ben opgegroeid. Mijn werk is toen radicaal omgeslagen. Ik verruilde de Hasselblad voor een kinderwagen, kocht een kleine betaalbare Fuji 6×7 rangefinder camera en heb een donkere kamer naast ons huis gebouwd. Ik reisde vaak naar Finland om scenes uit mijn kindertijd te fotograferen met de nieuwe camera. Dat werd de serie Ile d’Enfance, “Het eiland van de kindertijd”. De Fuji camera is veel langzamer dan de Hasselblad en de beelden werden meer geënsceneerd. Ik verbrand wel eens bladeren in de achtertuin en mijn dochter wikkelt zich dan in de jas van haar vader en kijkt naar de brandende bladeren. Ik heb dit later allemaal nagebootst in een scene die gebaseerd is op iets wat zich daadwerkelijk heeft afgespeeld. Ik geloof dat ik altijd wel beelden heb geënsceneerd, zelfs toen ik nog straatfotografie deed. Ik herinner me een meisje dat me ineens opviel in Malmö, midden in de nacht. Ze was op een straatfeest en droeg een prachtige witte jurk en een ketting van aaneengeregen popcorn. “Ik ben een popcorn”, vertelde ze me. Ze vroeg me waarom ik een foto van haar wilde maken. Ik heb maar gelachen en haar gevraagd om aan de andere kant van de straat te gaan staan. Ik haalde haar uit de context. Ik ensceneerde beelden toen ook al, alleen doe ik nu meer research voordat ik een scene ensceneer en foto’s maak.

Fin de saison, 2018

PAARDEN
Als kind hing ik veel rond bij paarden. Hier, in Frankrijk, heb ik drie paarden. Zij hebben mijn leven compleet veranderd. Ze hebben een energie die je op meters afstand kunt merken. Je kunt hun energie voelen. Het is een manier van communiceren dat dieper gaat en volledig authentiek is. Ik fotografeer niet meer zoveel als vroeger. Ik heb nog steeds mijn donkere kamer en ik geef hier fotoworkshops. Een paar jaar geleden gaf ik een workshop voor criminele jongens uit Parijs. Ze waren erg onrustig en stilstaan rondom een tafel was lastig voor ze. De paarden trokken deze jongens aan als een magneet. Ze kalmeerden de jongens. Paarden vellen geen oordeel, ze praten niet en ze zijn indrukwekkend groot. De jongens vroegen of ze de paarden mochten fotograferen. Dat was het begin van therapeutische fotoworkshops.

DE VOLGENDE HALTE?
Bewegen is leven, zelfs als het niet direct te maken heeft met fotografie. Er is voor alles een tijd. Het gaat om datgene wat we met het medium willen vertellen. Ik geloof dat ik weer in de nachttrein zit. Ik zie wel waar het me brengt en hoe dat voelt.

Zorgzaam gebouw

Het Nederlandse architectenbureau Mecanoo is internationaal bekend vanwege projecten als het nieuwe station in Delft, de bibliotheek in Birmingham en de campus van de technische universiteit in Manchester. Tot voor kort stonden zorggebouwen niet in Mecanoo’s rijtje met succesvolle projecten. Daar kwam verandering in toen Mecanoo de opdracht kreeg om het nieuwe Zaans Medisch Centrum te ontwerpen. Voor architect Ryan van Kanten een uitgelezen kans om zich als een atypische ziekenhuisarchitect bij Mecanoo op de kaart te zetten. En dat deed hij, met succes. Klaartje Til ging voor POM Magazine naar het kantoor van Mecanoo in Delft om Ryan van Kanten te interviewen, de architect voor wie het de normaalste zaak van de wereld is dat een gebouw verzorgend moet zijn.

Ik ga meteen met de deur in huis vallen. Kan een gebouw verzorgend zijn?
Ja, dat denk ik wel, maar dan moet je het gebouw als één geheel zien en niet als een laag die je erop plakt of achteraf toevoegt. Dat is waar wij bij Mecanoo proberen sterk in te zijn. Meteen vanaf het begin van het ontwerpproces zoeken we naar methoden om mensen in het gebouw een beter gevoel te geven. Bij ons project Zaans Medisch Centrum in Zaandam, heeft dat heel goed gewerkt. Het ziekenhuis wilde positiviteit uitstralen en wilde niet een klassieke soort ziekenhuis zijn. Zij hebben ook niet gekozen voor een typische ziekenhuisarchitect, waarvan er een aantal zijn in Nederland en waarvan de ontwerpen allemaal een beetje op elkaar lijken. Het ziekenhuis in Zaandam wilde iets anders. Mecanoo had nog niet eerder een ziekenhuis ontworpen en toch kwamen ze bij ons uit. Juist omdat ze iets anders wilden.

Wat maakt het Zaans Medisch Centrum dan zo anders dan andere ziekenhuizen?
Wat wij heel erg in ons hoofd hadden, was dat dit gebouw niet een ziekenhuisuitstraling mocht krijgen. Je moet niet het gevoel hebben dat je een ziekenhuis binnenkomt. Bij het ontwerpen van een ziekenhuis moet je rekening houden met een aantal zaken, zoals dat het makkelijk schoon te maken is en veiligheid staat voorop. Dat is bij ons ontwerp voor het Zaans Medisch Centrum natuurlijk niet anders geweest, want dat zijn vereisten. Maar in ons ontwerp ligt dat er allemaal niet zo dik bovenop. We hebben het gebouw meer ontworpen als een publiek gebouw dat de bezoekers bij wijze van spreken eerder het gevoel geeft in een foyer van een theater te staan, dan in een ziekenhuis.

Wat maakt een ziekenhuisgebouw dan verzorgend?
In ons ontwerp voor het Zaans Medisch Centrum hebben we geprobeerd om stressmomenten te voorkomen. Mensen gaan met tegenzin naar het ziekenhuis. Maar het moet, omdat ze ziek zijn of zorg nodig hebben. Vlak voordat mensen het ziekenhuis binnenwandelen hebben ze al een bepaald stressniveau. Mensen hebben ook een piek in stressniveau als ze in een wachtruimte zitten, net voordat ze door een dokter binnen geroepen worden. Een architect kan dingen bedenken die positief afleiden waardoor die stresspiek weer naar beneden afgebogen wordt. Voor het Zaans Medisch Centrum hebben we ervoor gekozen om met grafiek te werken. In samenwerking met het Haagse ontwerpbureau Silo is een grafisch ontwerp gemaakt dat tekeningen op de wanden laat zien. Enerzijds om de weg te wijzen, anderzijds om een gevoel van verwondering toe te voegen aan het gebouw. De bezoeker komt een publieke hal binnen van drie verdiepingen hoog en ervaart verwondering bij binnenkomst door een enorm grote tekening van een menselijk lichaam, verwijzend naar de medische wetenschap. Maar als je er goed naar kijkt zie je allerlei kenmerken van de Zaanstreek, zoals traditionele Zaanse huisjes en elementen uit de scheepsbouw. Dat is een grappige manier van afleiding. De eerste indruk is van: “Hé, kijk, wat is dit voor iets bijzonders?” en niet alleen maar: “Oh, daar is de bel, daar is de wachtruimte, daar moet ik zijn zo en zo laat”.

Denk jij als architect in dat soort thema’s?
Ik denk heel erg in termen van oriëntatie en daglicht. Mensen moeten meteen snappen waar ze zijn en waar ze heen moeten. Ze moeten de structuur van het gebouw direct kunnen overzien. Ik vind dat heel belangrijk. Ik vind dat je als architect ervoor moet zorgen dat je bij binnenkomst van een gebouw: rechts en links daglicht ziet, meteen ziet waar een lift is en je direct weet hoe het gebouw in elkaar zit. Daglicht is een must. Ik heb als vuistregel: maak nooit een wachtruimte waar geen daglicht is. Je biologie is erop geënt dat je moet voelen wat voor weer het is buiten, of het een regenachtige dag is of mooi weer. Dat moet je ook gewoon binnen kunnen ervaren. Dat helpt in de geruststelling en de verzachting van het stressgevoel. Daglicht helpt ook in de oriëntatie. Soms ontkomen we er niet aan om een gang inpandig te maken. Dan zorgen we ervoor dat aan het einde van die gang een doorkijk is naar buiten, zodat mensen altijd naar het daglicht toe lopen. En daar waar dat niet lukte hebben wij ervoor gezorgd dat er aan het einde van de gang een oriëntatiepunt met veel kunstlicht is. Zodat er in ieder geval een kijkpunt is naar de bestemming waar iemand naartoe loopt.

Hoe verdiep je jezelf als architect in dit soort aspecten wanneer je een gebouw gaat maken zoals het Zaans Medisch Centrum?
Door veel te praten met de gebruikers die gaan werken in het nieuwe ziekenhuis: de verpleging, de artsen, de maatschappelijk werkers, de vrijwilligers. Zij zijn allemaal ervaringsdeskundigen en hebben heel veel ervaringsinformatie. Tijdens het ontwerpproces hebben we twee jaar heel intensief gepraat met verschillende gebruikersgroepen. Juist bij zorgprojecten is het belangrijk te luisteren naar de gebruikers.

Speelt kleur een belangrijke rol in het ontwerp van een zorggebouw?
Bij het kiezen van kleuren voor bijvoorbeeld de afwerkingen van vloeren, wanden en plafonds, moet je rekening houden met een goede balans in prikkels. Het moet niet te saai zijn. Dus niet alleen maar wit. Maar te heftig is ook niet goed. Wanneer je ontwerpt voor een verzorgingstehuis voor ouderen zijn er valkuilen waarvoor je moet waken.

Wat voor valkuilen?
Voor een grote vloer met een afwerking in rubber of marmoleum is het beter om een egale vloerafwerking te maken en niet een afwerking waar ineens ergens een donker vlak opduikt. Mensen die slecht zien en mensen die moeilijk prikkels kunnen interpreteren, zouden kunnen denken dat ze in dat gat kunnen vallen. Bijvoorbeeld, mensen met dementie zijn daar heel gevoelig voor. Met felle primaire kleuren kun je ook de fout ingaan. Mensen met dementie weten niet hoe ze met zulke kleuren om moeten gaan.

Dus met felle primaire kleuren moet je oppassen?
Klopt. Bij verpleeghuizen zie je vaak pastelachtige kleuren; die zijn zachter en voor de mensen beter te begrijpen. Verder is het maken van contrast in het ontwerp belangrijk. Een witte deur, met een wit kozijn eromheen, in een witte muur, is lastig voor mensen met dementie. Zij snappen dan vaak moeilijk dat dat een deur is. Dan kun je beter het kozijn in een donkere kleur maken zodat ze weten dat ze daar doorheen moeten.

Jullie zijn nu ook bezig met het verpleeghuis Oranje Nassau ’s Oord in Wageningen. Hoe maak je van een verpleeghuis een verzorgend gebouw?
Voor dit verpleeghuis was het benaderen van het thuisgevoel een belangrijk thema. Als je uit huis moet omdat je gedwongen naar een verpleeghuis gaat, is dat een grote stap. Wat wij met ons ontwerp wilden bereiken, is dat je een verpleeghuis maakt waar je je thuis voelt. Dus jij komt daar niet als een patiënt een instituut binnen, maar we draaien het om. Je hebt daar je woning of je woongroep en dat is je huis. Mensen hebben hun eigen voordeur met een eigen huisnummer, en het verplegend personeel komt daar te gast. Je hebt heel veel eigen regie. Je mag zelf bepalen hoe je kamer eruit ziet, je mag je meubels meenemen. Als een opdrachtgever alleen maar zoveel mogelijk kamers in zoveel vierkante meter wilt hebben, omdat dat goedkoper is, dan kom je er niet. Het is belangrijk dat je nadenkt hoe je op de langere termijn een gebouw maakt dat voor de bewoners prettig is. Voor een verpleeghuis is ook de mening van de kinderen van die bewoners erg belangrijk. Zij laten tenslotte hun ouders achter bij het verpleeghuis.

Speelt locatie een rol bij het verzorgend maken van een gebouw? Zaans Medisch Centrum ligt langs een drukke snelweg.
Het Zaans Medisch Centrum ligt aan het einde van de A7 van Purmerend richting Zaandam. We zaten vast aan die locatie, het is hun grond, dus dat veranderen we niet zomaar. De oorspronkelijke vraag van de opdrachtgever was: maak een ziekenhuis waarbij het ziekenhuis precies aan de andere kant moest staan dan waar wij hem nu hebben geplaatst. En er moest parkeergelegenheid komen aan de voorkant van het ziekenhuis, richting de stad. Toen hebben wij in de competitie meteen al gezegd: “Wij kiezen ervoor om het om te draaien. Het ziekenhuis keert zich naar de stad toe, zodat je vanuit de stad en niet vanuit de snelweg, meteen het ziekenhuis inkomt. Zo presenteert het gebouw zich naar Zaandam en wendt het zich als het ware af van die snelweg.

Was het voor jullie belangrijk om het ziekenhuis weg te keren van het geluid?
Jazeker. Ons gebouw heeft ook een duidelijke knik. Het heeft een eenvoudige vorm, eigenlijk een lang gestrekte binnenstraat met daaromheen de bouwvolumes, waardoor het een alzijdig gebouw is- het heeft geen voorkant en geen achterkant. Door die knik te maken richting de stad, creëer je als het ware een welkomstgevoel, een gebaar van hier moet je zijn. Het is simpel in structuur, maar het werkt wel.

En de rest van de omgeving?
Het bestaande ziekenhuis wordt op dit moment gesloopt, op die plek komt een woonwijk. Zo verander je het ziekenhuis van een instituut aan de rand van de stad, naar een gebouw dat verweven is in een woonwijk, verweven in de maatschappij als het ware. Het ultieme voor een ziekenhuis is niet meer gezien te worden als een institutioneel gebouw, een fort waar je eerst door een poort moet om er te komen. Nee, het ziekenhuis is gewoon onderdeel van de maatschappij.

Wat zijn de trends die eraan komen als het gaat om het verzorgend gebouw?
Ik denk dat het institutionele karakter van ziekenhuizen zal verdwijnen. Het grote ziekenhuis waar je eerst met een auto naar een parkeerplaats rijdt en daarna het gebouw in gaat, dat zal denk ik in de toekomst steeds minder worden. Zorg zal zich steeds meer verweven in het normale straatbeeld en zorggebouwen zullen zich ontwikkelen tot een soort winkel waar je binnenstapt. Er zal natuurlijk altijd een kerngebouw zijn met operatiekamers en intensive care. Dit soort ruimtes kun je niet inpassen in een winkel. Maar om deze kernruimtes heen heb je ook een schil met verpleegkamers en een polikliniek. Waarom zou je van dat alles zo’n groot instituut maken? Voor het verzorgende karakter van het gebouw moet je er alles aan doen om het vooral laagdrempeliger te maken zodat een ziekenhuis binnenkomen minder stressvol wordt. Het zit ‘m niet zo zeer in de individuele kleuren en materialen maar in de totale uitstraling van het gebouw. Als je nu naar een verpleeghuis kijkt uit bijvoorbeeld de jaren zestig, dan zie je meteen dat het een verpleeghuis is. Ik denk dat dat niet goed is. Je moet niet het gevoel hebben dat je in een verpleeghuis woont, maar in een woongebouw waar toevallig zorg aanwezig is die je nodig hebt.

Fotografie: Mecanoo/Thijs Wolzak

Camilla Lonis-designer in LA

De Nederlandse Camilla Lonis werkt en woont in Los Angeles. Ze werkt in LA voor graffitikunstenaar Shepard Fairey, ontwerpt voor het modemerk OBEY Clothing en is designer director bij Studio Number One. Camilla sprak met Klaartje Til over haar leven in Los Angeles en legt haar uit waarom ze zoveel van Los Angeles houdt.

door Klaartje Til

Camilla, hoe ben je in Los Angeles verzeild geraakt?
Na mijn studie, grafisch ontwerp, aan de kunstacademie Willem de Kooning, heb ik een aantal jaren als freelance ontwerper gewerkt in Nederland. Op een gegeven moment kreeg ik steeds vaker opdrachten vanuit het buitenland en vooral van bureaus in New York, San Francisco en Los Angeles. Ik ben toen maar eens naar die steden op vakantie gegaan. Ik ging ervan uit dat ik LA niet zo spannend zou vinden. Maar toen ik er eenmaal was, ben ik heel snel van mening veranderd.

Waarom dacht je dat Los Angeles niet zo spannend zou zijn?
San Francisco leek mij interessanter. Daar is een hippiecultuur, de mensen zijn losser, er is mooie natuur, dat soort dingen. Het beeld dat ik bij LA had was dat van een platte stad met veel palmbomen, super warm weer en vol mensen met kapsones. Maar dat bleek helemaal niet zo te zijn. Het klopt dat LA een autostad is. Het is lastig om ergens te komen zonder auto of rijbewijs. Zodra ik door LA reed veranderde mijn beeld van de stad. Het is niet één stad maar zo’n dertig stadjes die samen Los Angeles vormen. Dat was echt een verrassing.

Wat gaf jou het duwtje om in Los Angeles te blijven?
Ik ben naar LA verhuisd voor de kunst en mijn beroep als designer. Binnen enkele maanden kwam ik bij toeval terecht bij Shepard Fairey. Hij is een succesvolle Amerikaanse straatkunstenaar. Hij heeft me aangenomen als design directeur voor zijn kunstgalerie Subliminal.

Shepard Fairey is een grote naam in de wereld van de hedendaagse kunst. Hoe was dat om door hem aangenomen te worden, om voor hem te werken?
Het was bizar. Enkele jaren daarvoor zat ik nog op de kunstacademie waar ik over hem las in kunstboeken. Ik keek enorm tegen hem op en een paar jaar later zat ik bij hem aan tafel in Los Angeles. Binnen de kortste keren werkte ik voor hem. Shepard is creatief directeur van Obey Giant en Subliminal, en ik werk direct onder hem. Dat is een vreemde gewaarwording. Ik word nu vaak in zijn kamer geroepen om helpen te kiezen tussen het ene of het andere ontwerp, voor een werk waarmee hij bezig is. Hij kijkt en luistert altijd heel goed naar wat er om hem heen gebeurt. Hij staat open voor andere meningen en zijn kunst heeft een positieve invloed. Dat inspireert mij heel erg.

Je bent ook designer voor het merk OBEY Clothing. Wat is die typische LA look?
Dat is heel afhankelijk van de buurt. In Echo Park kleden mensen zich super casual: een hele goede vintage spijkerbroek, maar wel een oude spijkerbroek, met een clean T-shirt, gewoon blanco met een los grafisch elementje erop. Verder niet te hard je best doen. Dat is niet cool. Maar je kunt je eigenlijk niet kleden als “een LA persoon” want over welk van de vele culturen heb je het dan?

En tot welke cultuur behoor jij?
In het dagelijks leven werk ik in Echo Park, ben ik kunstenaar en luister ik naar punk en metal muziek. Straatkunst beïnvloedt mijn werk en ik ben wat alternatiever. Maar ik ga ook uit in Beverly Hills en dan draag ik chiquere kleding. Als ik naar een feestje ga in West Hollywood kleed ik me stoerder. Dat vind ik juist leuk aan deze stad, dat er zoveel verschillende culturen zijn.

Je werkt in de wereld van design. Is design belangrijk in Los Angeles?
Design en kunst is belangrijk voor de stad. Er is veel te zien en te doen in LA. Veel musea zijn gratis. Er is een jeugdige kunstcultuur. De graffitikunst is belangrijk en erg zichtbaar, het is een belangrijke uitingsvorm. Als je kijkt naar het werk van Shepard Fairey dan zie je dat hij talloze murals heeft gemaakt. Die zijn vaak uitgegroeid tot een hele beweging. Bij Studio Number One doe ik veel grafisch design voor lokale initiatieven. Dat betekent dat ik vaak in LA mijn posters, banners en murals zie. Op een gegeven moment ben jijzelf de maker van de cultuur in LA. Dat is een verantwoordelijkheid die je draagt. Dat moet je met respect doen voor de mensen die hier vandaan komen, de LA natives.

Wat is de grootste aanpassing die je hebt moeten doen toen je in LA kwam wonen?
Ik moest wennen aan de manier waarop mensen hier autorijden. Ze rijden als gekken en dan heb je ook nog eens die achtbaans snelwegen in de stad. Maar als je van de stad houdt, wil je in elke buurt zijn en dan moet je veel autorijden. De stad is een grit en via het wegennet kan ik overal snel zijn. Het maakt niet uit hoe ver een locatie ligt. De snelwegen zijn zo gebouwd dat je er gewoon opeens bent. Los Angeles is een hele toegankelijke stad, zolang je een auto hebt. En zolang je buiten de spits rijdt (lacht).

DJ Coco Maria

DJ Coco Maria is geboren en getogen in Mexico, maar ze woont en werkt in Amsterdam. Vanuit de Nederlandse hoofdstad doet ze de uitzendingen van haar radioshow: Breakfast Club Coco. Haar radioshow trekt wereldwijd luisteraars. Anke Verbeek interviewde deze sprankelende DJ en zij sprak met Coco Maria over live radio, festivals en bubbels.

Door Anke Verbeek

Je hebt je eigen radioshow op World Wide FM en je doet DJ gigs op internationale festivals. Welke muziek draai je in de radioshow en op festivals?
Ik draai veel Latin, South American, Soul en Jazz. Soms wijk ik af van dit muzikale pad en draai ik bijvoorbeeld Franse of Japanse muziek. Dan mix ik verschillende muzikale stijlen. Zolang je er maar op kunt dansen en het zomers aanvoelt. Ik vind het geweldig als mensen de muziek die ik draai leuk vinden. De muziek raakt dan niet alleen mij, dat vind ik prachtig. Wanneer ik draai tijdens de show of op een festival, zie ik een denkbeeldige bubbel. Iedereen die geïnteresseerd is in mijn muziek betreedt mijn bubbel om samen de muzikale vibe te voelen en te beleven. Dat vind ik fantastisch.

Er luisteren wereldwijd mensen naar Breakfast Club Coco. Hoe kunnen de luisteraars de vibe van deze wereldwijde bubbel met jou delen?
De show heeft een chat en tijdens de uitzending sturen luisteraars chats naar de show. De show is altijd live en de luisteraars reageren live op wat ik doe in de uitzending. Soms draai ik een verzoeknummer als het beter in de uitzending past dan het nummer dat ik in gedachte had. Breakfast Club Coco is een ochtendprogramma dus ik begin de uitzending met rustige, zonnige muziek en ik eindig altijd met vrolijke, energieke nummers.

Je bent geen doorsnee DJ die hits draait. Je draait vaak muziek waar ik nog nooit van heb gehoord. Waar vind je die muziek?
Zoeken naar muziek hoort bij de job. Vroeger draaide ik alleen vinyl en was vaak in platenzaken te vinden. Ik draaide wat ik daar allemaal vond. Maar tijdens de Covid lock-down waren de platenzaken gesloten en ben ik op internetsites als Bandcamp gaan zoeken. Verder krijg ik promo’s van artiesten en ruil ik muziek met bevriende DJs. Mijn vriend is ook DJ en samen hebben we veel platen. Maar niet idioot veel hoor want als ik platen niet meer leuk vind verkoop ik ze of geef ze weg aan vrienden. Als het op mijn collectie aankomt, gaat kwaliteit voor kwantiteit. Ik vind het een fijn idee dat ik alleen maar platen heb die ik leuk vind.

Wie inspireert jou?
Ik heb vrienden die me inspireren met hun authentieke kijk op muziek. Je kunt je makkelijk verliezen in zaken die niets met muziek te maken hebben zoals imago en veel netwerken. Deze mensen wijzen me erop dat het om de muziek gaat. Iemand als DJ Gilles Peterson vind ik inspirerend. Hij is oprichter van World Wide FM en organisator van festivals. Ik vind het heerlijk om op deze festivals te draaien. Verder ben ik op het moment helemaal weg van DJ Sheila B. Zij heeft een wekelijkse show op WFMU, een radiostation in New Jersey. Sheila is twee jaar geleden gestopt met social media en is begonnen met een nieuwsbrief vol interessante informatie en links. In haar uitzendingen draait ze Indie, Rock en Punk, gemaakt door vrouwen of uitgevoerd door vrouwen. Sheila’s radioshow draait niet om haar maar om de muziek. Daar hou ik van.

Is draaien voor Breakfast Club Coco anders dan draaien op festivals?
De druk om mensen aan het dansen te krijgen, is er niet tijdens de radio-uitzendingen. Er is ruimte om een nummer te introduceren en ik kan in de radioshow meer verschillende muzikale paden bewandelen dan op een festival. Dat maakt het persoonlijker.

Je draait op heel veel festivals. Wat zijn volgens jou dé ingrediënten voor een geslaagde party?
De basiszaken moeten op orde zijn: de belichting, het geluid, de ruimte en het aantal mensen in die ruimte. Als er te weinig mensen zijn op een feest wordt het lastig, maar te veel mensen is ook niet goed. De beste parties zijn de feestjes waar mensen helemaal opgaan in de muziek. Ze dansen en gaan er helemaal voor. Ze zijn vol verwachting van wat er gaat komen. Ik raak ze met mijn muziek, zij antwoorden met dansen, juichen en klappen. Op een geslaagd feestje valt het me altijd op dat mensen zich geleidelijk steeds minder op mij richten. Ik vind het niet leuk om te draaien achter een draaitafel die op een podium staat. Mensen focussen zich op hun eigen ding als ik op gelijke hoogte sta als de menigte. De beste draaitafel staat op Wakana Reunion, dat is een festival in Spanje. Het festival is in een bos en de draaitafel staat op de grond, in een soort driehoek, helemaal omgeven door mensen. De interactie met de mensen is prachtig.

Wat is volgens jou het verschil tussen lokale FM radio en World Wide FM?
De meeste FM-stations gaan niet zo diep. World Wide FM gaat diep met hun muziek en het heeft een fijne community. De DJs zijn serieuze muziekverzamelaars, ze kennen hun vak en ze zijn afkomstig uit de hele wereld. World Wide FM is geen commercieel radiostation dus we zijn vrij om te draaien wat we willen. Muziekfanaten vinden altijd iets nieuws op dit radiostation.

Zijn jouw radio-uitzendingen altijd live? Of is het press & play?
De uitzendingen zijn altijd live. Als ik de show niet kan doen vervangt iemand mij, dus het is altijd live. Maar ik maak wel vooraf een selectie en aantekeningen als ik iets specifieks wil vertellen over een plaat. Ik heb wel eens een uitzending gedaan zonder me voor te bereiden. Wat een chaos. Ik kon de platen niet vinden en was alleen maar bezig met zoeken in plaats van relaxen en go-with-the-flow.

Je vindt het volgens mij fijn als de uitzendingen live zijn. Waarom?
Bij een live uitzending voel ik me echt een gastvrouw. Ik verwelkom de luisteraars, lees hun chats die ik meteen in de uitzending beantwoord. Ik merk aan de chats dat mensen naar de show luisteren omdat het live is. Niet alleen vanwege de muziek, maar ook voor de interactie, de warmte en het gevoel bijeen te komen en deel uit te maken van een gemeenschap. Tijdens de Covid lock-down, werd dat meer dan ooit gewaardeerd. Luisteraars willen graag dat de uitzendingen live zijn, ze willen interactie.

Foto: © Coco Maria

Wetenschapper der technologische bezieling

Dat een designer nadenkt over de vorm en functie van een ontwerp, daar kijkt niemand van op. Dat een filosoof de tijd doodt met nadenken over de ziel, verrast ook niemand. Maar een designer die de bezieling van objecten onderzoekt, dat is toch wel bijzonder. De Duitse ontwerper en wetenschapper Judith Dörrenbächer ging de uitdaging aan. Zij onderzoekt of objecten, dingen en technische systemen een ziel hebben.

“Van origine ben ik ontwerper”, vertelt ze POM Magazine. “Ik heb de meest uiteenlopende dingen gedaan, van grafisch ontwerp tot het vormgeven van tentoonstellingen. Ik heb gestudeerd aan de Köln International School of Design, waar ze het belangrijk vinden dat theorie en praktijk nauw verweven zijn. Tijdens mijn studie raakte ik gefascineerd door de theoretische aspecten van design. Ik besloot me bezig te houden met esthetische technieken waarmee je de realiteit kunt ontleden en samenstellen. Op dit moment ben ik druk bezig te promoveren op het onderwerp ‘technologische bezieling’.”

In 2015 organiseerde Dörrenbächer voor de Hochschule Niederrhein een conferentie in Krefeld, met als onderwerp: de bezieling der dingen. De resultaten en conclusies van deze conferentie publiceerde Dörrenbächer in het boek ‘Beseelte Dinge’. Momenteel werkt Dörrenbächer aan de Universiteit Siegen waar zij onderzoek doet naar de interactie tussen hersens en computer, voor een gehoorapparaat dat bestuurd kan worden door hersengolven. “Door de innovatieve technologie die gebruikt wordt in het gehoorapparaat ontstaat een nieuwe kijk op de relatie tussen passief object en actief subject. Dit past perfect in, wat binnen sommige animistisch theorieën, ‘magisch denken’ wordt genoemd”, legt ze uit. In het artikel Bezield of niet? praat Judith Dörrenbächer met POM Magazine’s Bert van der Zee, en vertelt zij over technologische bezieling, magisch denken en het vervagen van de grens tussen mens en object.

Tekst: Bert van der Zee
Fotografie: Maxi Uellendahl